Een paasei


Waar je ook bent in Rusland, er is altijd drama in de buurt. Plots opstekend. Zelfs op de eindeloze vlakte van de boomloze steppe.
Ineens een vrachtwagen die scheef weggezakt staat in een greppel. Chauffeur en bijrijder ernaast, aankomend verkeer trachtend aan te houden. Met een sigaret in de mond. Als er vier auto's per uur passeren is het veel. Ik stop.
Het beeld dat het woord vrachtwagenchauffeur oproept, stemt niet overeen met deze twee mannen. Ze zien er eerder tenger en krachteloos uit. Ze zouden graag willen dat ik met mijn auto hun vrachtwagen weer op de weg help. Zo wanhopig. Ik geloof mijn oren niet, mijn ogen niet, en ook een paar momenten m’n verstand niet. Ze binden het touw al aan mijn trekhaak. Het kost wat overredingskracht dit weer ongedaan te krijgen.
Ik beloof hen in het volgende dorp hun situatie te melden. En een fles water kunnen ze ook van me krijgen. Ze kijken me verslagen aan als ik m’n auto instap en wegrijd.
De eerstvolgende nederzetting blijkt bijna vijftig kilometer verderop te liggen. Vermoedelijk was het precies deze wetenschap die ik reeds in hun blik gelezen had.

LOVE

Een Aziatische vrouw komt naar me toe in het restaurant, haar blik al op mij gevestigd vanaf haar binnenkomst en ze houdt dit vol tot ze voor m’n tafeltje komt te staan. Dan neemt ze ongevraagd plaats op de stoel tegenover me. Ze kijkt naar me met een sjamanistische diepte in haar ogen en zegt in het Engels met een stem die niet de hare lijkt dat ze met me door wil gaan. Terwijl nog niets, naar mijn weten, begonnen was. Helemaal niets. Ze is nu twintig seconden in mijn leven.
Ik heb de indruk dat ze door iets bevangen is, en dat haar geestesgesteldheid slechts kalmte van mij vraagt. Mijn ogen zien haar strakke truitje waar het bolt van boezem, ze reikt nu naar voren en fluistert dat ‘love’ haar de moed gaf mij te benaderen, en ik zit daar maar met mes en vork nog in mijn handen. En ik hoor me “I’m sorry” zeggen. Schuchter, schutterig bijna.
“I’m sorry, I think I’m a stranger in your song, you know. A stranger, nothing else. I’m sorry.”
Maar het helpt niet. Ze vindt m’n stem mooi, zo kijkt ze. Ze wil me over tafel trekken tegen haar aan, zo lijkt het. Ze wil.
En ze zegt dat ze hier op de universiteit Russisch en Engels studeert, en ze zal de kennismaking almaar voortzetten als het aan haar ligt en ik wil het niet, het is helemaal niet míjn plan.
Er moet een uitkomst zijn, buiten, nadat ik de ober heb betaald. Ik kan veel harder rennen denk ik, en dat is niet laf. Nee, met love heeft dat niets te maken.

BALTIKA

In een café op het lagere eind van de Nevski Prospekt komt een man met harde stoppelbaard en een grijns en een droevige blik naar me toe terwijl ik aan de bar sta, waar ik een fles Baltika voor mezelf bestel. En hij rammelt uit zijn schurkachtige mond de volgende Engelse frase: “I’m one hour out of prison, a free man but I have no money. Give me please hundred roubles, or one hundred more.”
Hij zegt het zonder dreiging, eerder precies waar het op staat, zonder franje, direct en eerlijk, hij wil een pilsje, en z’n vrijheid vieren. Zo helder als wat.
Hij is niet ontsnapt, zegt-ie, hij is vrij, z’n straf straf zit erop, maar hij is zomaar op straat gezet, zonder geld, zonder middelen, de kleren aan zijn lijf dat is het enige dat-ie heeft. Niet eens een jas.
Ik wil ’m geloven en geef hem z’n Baltika en 100 roebel erbij en wens hem geluk toe op het verdere pad. Hij draagt verdriet in zijn schouders wanneer hij aan een tafeltje zit, z’n pilsje opdrinkt en mij met m’n gedachten alleen laat.

FOTO-FILMPJE

Twee agenten houden me aan. Controle, verkeerspolitie. Ik manoeuvreer de auto voorzichtig in de zachte berm. Bij mij in de cabine, samen op één stoel twee dronken mannen. Ze stonden tegen elkaar aan geleund te liften midden op de weg. De schemering was al gaande, het dorp nog 6 kilometer ver.
Doorrijden was geen optie, vond ik, maar zo slap van de alcohol had ik de heren toch niet ingeschat toen zij de rechterportier getweeën openrukten.
Eén viel eerst nog achterover, terwijl de ander naast me kroop. Vrijwel onmiddelijk vulde de voorcabine van mijn busje zich met een alcoholkegel. De man op de grond krabbelde overeind en kwam er haastig bij. Hij wees slordig naar voren. Rechtuit. Daar moest het heen. Hij had de leiding van de twee.
Hun alcoholwalm was zo dik geconcentreerd dat ik er bijkans ook van onder invloed raakte.
Hun alcoholwalm had zo’n hoog promillage dat ik er bijkans ook van onder invloed raakte.
Bij het begin van het dorp de twee politie-agenten. Ze houden me aan. Schijnwerpers op mijn gezicht en op m’n nummerbord. Ik onderga het als een boos sprookje, want enigszins beneveld lijk ik wel.
De twee dronken mannen moeten er van de agenten uit, steken nog een hand naar me op en wankelen de bebouwde kom in. Ik moet een blaastest doen.
Dat gaat zo. Voor mij komt de langste van de twee agenten staan, zijwaarts met z’n neus op 20 à 30 centimeter van mijn gezicht. Ik moet met open mond lucht uitstoten. Hij doet het voor. Dan ik. Hij ruikt er aan, snuift m’n adem op.
Geen zekerheid. Nog een keer. Ik stoot nu nog fermer veel lucht uit mijn longen. Hâh....hâh....
De agent snuift nog intenser m’n adem op. Weer geen volledige zekerheid. Zijn collega moet erbij komen. Deze gaat nu ook 20 centimeter voor mijn mond staan en weer moet ik lucht uitstoten. Ze ruiken, ze snuiven, ze proeven bijna mijn adem. En dan zegt de één ‘njet’ tegen de ander, overtuigd met zijn hoofd schuddend. Njet. Ik voel me opgelucht.
Maar ik mag niet door. Eerst vracht controleren. Achtercabine opendoen, waar m’n bed zich bevindt, m’n boekenplankje, m’n stadsfiets, een paar rondslingerende pannetjes (vanwege de bulten en kuilen in het wegdek), een plasfles (nog een souvernir uit het ziekenhuis, jaren geleden).
Er is een bobbel onder de dekens. Sto? (Wat is dat?). Intimiderende toon. Ik laat een tas zien. Openen! gebiedt de agent. Ik volg het bevel gedwee op maar ook erg laconiek. Het is deze week immers al voor de achttiende keer. In de tas zitten allemaal nog niet volle foto-filmpjes. Dat blijkt geen probleem te zijn.
Maar omdat het er zoveel zijn denkt de politieman vermoedelijk dat ik wel een doosje zal kunnen missen. Hij vraagt het op smekende toon en met de daarbij horende blik, jongetjes-achtig, afhankelijk, krachteloos, zonder enig overwicht. Hij houdt een doosje omhoog, en wijst dan met een vinger naar zijn borst. Ik kijk hem vorsend aan en denk ‘sodemieter op’.
En zeg bijna triomfantelijk ‘njet’. Pak vervolgens het doosje kalm uit zijn hand. Vanaf nu neem ik weer de leiding. Ik rijd het dorp in en vind nog een kleine ‘prodoekti’ (mini-market) die open is. Het is de avond voor Pasen. Stille zaterdag.

EEN ENGEL

De volgende ochtend staat een man op het veldje tussen de flatgebouwen. Armetierige boompjes, vele kale stukken grond, roestige palen waartussen lege waslijnen hangen, vuilniscontainers waar katten bij schooieren. De man staat er verloren bij. Anders kun je het niet noemen. Hij is één van de vroegste in dit hele stadje. Ik kom uit m’n auto gestapt en hij slaat mij gade. Een tiental meters is hij bij me vandaan. Dóbroje oetro, zeg ik (goeiemorgen). Hij zegt niks.
Terwijl ik met een natte washand over mijn gezicht wrijf, komt hij een paar stappen dichterbij. Als een hond die wat snuffelen wil. Als ik hem aankijk, kijkt hij naar de grond.
Dan haalt hij voorzichtig een ei uit zijn broekzak en biedt me die aan. Het is Pasen, realiseer ik me onmiddelijk, en ik moet glimlachen. Ik vind het zo’n aardig gebaar. Het is niet deze man maar een vermomde engel die me dit komt brengen. Zoiets mag ik niet weigeren. Spasibo, zeg ik geroerd. Dan wordt de engel ineens zakelijk. Een hand met vijf vingers houdt hij voor me. Svas piat roebl (ik krijg van u 5 roebel).
Ik vertienvoudig het. Vijftig meneer, alstublieft. Nee, ik hoef geen geld terug. Echt niet. Dag meneer. Achteruit lopend en me nog enkele keren groetend, verdwijnt hij om de hoek van een flatgebouw.

DE FIETS

De mooie serveerster met de warme lach kwam bezorgd aan mijn tafeltje staan. Of die fiets van mij was. Ik knikte bevestigend.
Dan moest ik hem daar niet laten staan. Want men steelt hier alles wat los en vast zit.
Nou, dat zal zo’n vaart niet lopen, meende ik.
Nee, het is echt heel crimineel hier, niets is veilig, zelfs een aansteker niet. Een glimlach was het kommetje waarin ze deze woorden legde.
Maar lieve schat, dacht ik. En zei toen: “Ik ben nu al meer dan drie weken in je land. En nergens, echt nergens..... en overal heeft mijn fiets gestaan hoor, en op veel plekken heb ik m’n auto neergezet..... en nergens heb ik last ondervonden of iets meegemaakt van datgene wat jij nu suggereert.”
Haar gezicht was snoeperig, een beetje rond, een beetje naïef, een beetje van alles wat, en door raadsels bewogen. Heel aangrijpend was soms ook haar oogopslag.
Nee, maar hier is het anders. Ze stond erop, ik moest haar echt geloven, ze wou het me niet aandoen dat straks m’n fiets gestolen zou zijn, hier notabene voor háár restaurant..... ik kon hem gerust binnen zetten. Doe dat nou maar.
Maar die fiets zit met een kettingslot vast aan het hek, stribbelde ik nog.
Ze keek me verongelijkt aan en een beetje alsof het haar ontriefde. Alsof ze niet zo gesteld was op tegenspraak. En het eind van het liedje was dat ik, vooral voor háár gemoedsrust, de fiets binnen stalde.
Nee, niet in het portaal. Zo! Ze schoof een stoel opzij en plaatste de fiets tegen m’n tafelrand. Zo, dit was veel beter dan buiten.
Toen at ik even later vissoep met m’n fiets als gezelschap. In het restaurant verbleven nog enkele andere gasten. Ze zaten te praten met elkaar, te eten, te drinken. Ik was het enige uitzonderlijke exemplaar.
Ik keek door het raam naar het mooie uitzicht over de Wolga die onder aan de heuvel stroomde. Het hele verre oosten begon zo’n beetje vlak voor mijn voeten. En ik keek naar het zadel, en naar het stuur van de fiets tegenover me. En af en toe ving ik haar blik. Ze zond me steeds haar lach, met golfjes.